Architecten kunnen abstracte ideeën vertalen naar concrete werkelijkheden. Je kunt in gesprekken tot mooie inzichten komen, maar het geeft een grote voldoening als daaruit daadwerkelijk iets ontstaat: een beeld, een plan en uiteindelijk een gebouw. Het klassieke werk van architecten is dan ook om middels tekeningen en maquettes vast te leggen wat zij in hun hoofd hebben zodat het precies zo gebouwd wordt. Maar ik ben er van overtuigd geraakt dat dit stukje van het proces een steeds kleiner deel is van wat er van architecten mag worden verwacht. Het echte contact met gebruikers zit immers aan de voorkant van het proces of juist na oplevering.
Cover foto: Mierle Laderman Ukeles, “maintenance art”
We hebben sinds kort een oud voorleesboekje over vijf brandweermannen, een Amerikaans ‘gouden boekje’ vertaald door Annie MG Schmidt. Er is brand bij de familie Lutteput en de mannetjes laten hun soep staan, gieren met rode wagens en blinkend koper door de straten, redden de inwonende ‘dikke tante Mina’ van de bovenste verdieping, slaan de ruiten in en spuiten net zo lang tot alle vlammen zijn geblust en er van het huis niets meer over is. Daarna leggen ze hun hoofd tevreden op het kussen en dromen van brandjes blussen.
In het begin van dat verhaal zit een merkwaardige zin. Een agent die voorbij loopt, ziet wat rook uit het kelderraam komen, draait zich om en gaat er vandoor om de brandweer in te lichten. Ik vraag me bij het voorlezen wel eens af of hij niet eerst even bij de familie had kunnen aankloppen om ze wakker te maken. Misschien kon het brandje dan nog in de kiem worden gesmoord of in elk geval had tante Mina de tijd gehad om het huis via de trap te verlaten. Je voelt al wel aan dat het uitspreken van deze gedachte het voorleesfeestje verpest. En dat maakt meteen duidelijk hoe onze hang naar impact wel eens de verkeerde kant op kan doorslaan. Dat preventie en zorgzaamheid misschien niet zo spannend en betekenisvol klinken, maar uiteindelijk meer bereiken dan de eeuwige zucht naar spektakel, innovatie en uniciteit.
Echte mensen
Hoe grijp je beheer en onderhoud aan om een plek nog beter te laten aansluiten op de veranderende wensen van gebruikers? Dat klinkt voor veel architecten weinig inspirerend. De zichtbare verandering die je dan nog kunt maken is bescheiden en heel afhankelijk van de inzet van al deze gebruikers. Het vraagt bovendien om andere competenties die vaak buiten de eigen comfort zone liggen.
Eén van de opgaven waarin de betekenis van architecten in deze fase naar voren komt is het werken aan bestaande grote ROC-gebouwen. De ervaring leert dat het onderwijs zo snel verandert, dat deze gebouwen bij oplevering alweer deels gedateerd zijn. Het vraagt om een continue stroom van aanpassingen, in goed overleg met gebruikers. Zo’n proces van kleine wijzigingen in een bestaand gebouw klinkt minder heroïsch dan de opdracht van de architect die de contouren van dit grote gebouw op een braakliggend stuk grond mocht tekenen. Maar zo’n proces kan een collectieve creativiteit losmaken die veel meer impact heeft dan je bij een eenmalige nieuwbouw voor elkaar kunt krijgen.
In alle sectoren om ons heen zien we dat soft skills, samenwerking en creatieve vaardigheden belangrijker worden dan spierkracht en productiviteit. Het besef dringt door dat we boeren moeten gaan belonen voor hun zorg voor het landschap in plaats van alleen een zo groot mogelijke productie van voedsel. En al decennia is bekend dat het aanpassen van bestaande gebouwen – ofwel de zorg voor de bestaande leefomgeving – het grootste deel van de bouwopgave aan het worden is. Maar de aandacht voor de spectaculaire uitzonderingen en de roep om een miljoen woningen houden het clichébeeld van architecten overeind als masculiene doorzetters die een gebouw laat verrijzen op een leeg stuk grond.
Architecten in witte jassen
Nog niet zo lang geleden kleedden architecten zich graag in witte jassen. Als wetenschappers die met chirurgische precisie nieuwe wijken planden of ingrepen doen in de bestaande stad. Maar de chirurg is ook niet meer wat hij geweest is, las ik afgelopen zomer in het boek ‘Sterfelijk zijn’ van chirurg Atul Gawande. Hij schrijft in dat boek onder meer over de veranderende houding van artsen. Vertelde vroeger de paternalistische arts jou precies wat het beste voor je is, nu ontmoet je de informatieve arts die zijn kennis met je deelt maar de keuze aan jou laat. Hij merkt daarbij op: ‘We weten minder van onze patiënten en meer van ons vak’.
Maar er blijkt ook een derde manier te zijn, die interpretatief wordt genoemd. In die rol helpen dokters patiënten te ontdekken wat ze willen door de juiste vragen te stellen. Wat maakt het leven de moeite waard? Waar ben je bang voor en waarop hoop je? Welke compromissen ben je bereid te sluiten en welke niet? En als je dat allemaal weet: welke aanpak past daar dan het beste bij?
Misschien is het wel deze interpretatieve rol die aan de basis ligt van succesvolle co-creatie. Als architect toch in een witte jas dus, maar in een open dialoog met de gebruikers – als uiteindelijke klanten – om te ontdekken wat voor hen het meeste de moeite waard is. Niet door eindeloos veel opties voor te leggen, maar door op zoek te gaan naar een gezamenlijke definitie van kwaliteit. En dan open durven te staan voor de suggestie dat wat mogelijk is, niet altijd wenselijk is. Dat soms met zorgzaamheid en een luisterend oor net zo veel bereikt kan worden als met specialistische kunstgrepen. Om uiteindelijk te streven naar een situatie waarin de klant zoveel mogelijk regie houdt over zijn of haar leefomgeving.